Woordenschat: fnuiken
beknotten, beëindigen, in de kiem smoren
Uitspraak
fnui-kuhn
Woordfeit
Aanvankelijk betekende fnuiken 'kortwieken': het afknippen van vogelvleugels om het vliegen onmogelijk te maken. Daaruit is de huidige, figuurlijke betekenis voortgekomen: 'beknotten', 'inperken', 'in de kiem smoren'.
Je komt het vaak als voltooid deelwoord tegen: gefnuikte idealen, gefnuikte ambities, gefnuikte dromen, enzovoort. Het tegenwoordig deelwoord fnuikend betekent als bijvoeglijk naamwoord 'noodlottig, funest': iets kan bijvoorbeeld fnuikend zijn of een fnuikende invloed hebben.
De herkomst van het woord is onduidelijk. Het Fries kent wel het woord fnûkje, met dezelfde betekenis(sen), maar dat komt uit het Nederlands. Mogelijk is er een verband met knikken, of met een oud regionaal woord fnuke of fneek dat 'vlerk, vleugel' zou hebben betekend, maar de etymologische woordenboeken zijn ook daar erg onzeker over.
De combinatie fn is opvallend; die komt in het Nederlands nauwelijks voor. In ouder Nederlands vind je soms nog fniezen (een variant van niezen), fnazel voor 'vezel' en fnits voor 'harpoen'.